Precies een week na de opening van de fototentoonstelling “Palestina Anders Belicht” en het verhaal van Erik Ader over de aanplant van het Dominee-Ader-Bos in Israël ter nagedachtenis van zijn vader en zijn eigen schenking van 1100 bomen via Plant een Olijfboom aan boeren in Palestina organiseerden de Palestina Werkgroep Enschede en de Openbare Bibliotheek op 11 november een tweede tweeluik waarin de internationale maar ook de lokale Enschedese achtergrond van de vóór-oorlogse Joodse migratie naar Palestina werden belicht.
Voor het eerste onderdeel was dr. Egbert Harmsen naar Enschede gekomen om over de Balfour-verklaring te spreken als “basis voor de westers medeplichtigheid aan onrecht in Palestina”. Het is deze maand namelijk precies 100 jaar geleden dat op 2 november 1917 de Britse minister van Buitenlandse Zaken Arthur Balfour de naar hem genoemde verklaring aan Walter Rothschild, de leider van de Britse zionisten, overhandigde. Met deze verklaring beloofde het Verenigd Koninkrijk mee te werken aan de stichting van een “Joods nationaal tehuis” onder de voorwaarde dat de burgerrechten van de niet-Joodse bewoners van Palestina niet geschaad zouden worden.
Harmsen ging in zijn inleiding vooral in op de beweegredenen van Balfour en de Britse regering om deze verklaring af te geven, maar aan het eind van zijn verhaal werd gevraagd naar de beweegredenen van de zionistische beweging. Waarom is het zionisme überhaupt ontstaan? Het antwoord is volgens Harmsen tweeledig. Aan de ene kant de geschiedenis van antisemitisme en jodenvervolging in met name Midden- en Oost-Europa waardoor velen op de vlucht sloegen en een veilig heenkomen zochten. Maar daarnaast ook de opkomst van het nationalisme in de 19e eeuw, met name in West- en wederom Midden-Europa. In de zelf-definiëring van Europese burgers van hun natie kwamen de joden erbuiten te staan. En als je door anderen als “vreemd volk” wordt beschouwd, dan ga je van lieverlee ook jezelf als een apart volk beschouwen. Een volk echter zonder land. Harmsen merkt op dat voor de oprichter van de zionistische beweging dat land wat noodzakelijk was om als volk echt een natie te worden niet per se in Palestina hoefde te liggen. Argentinië, Zimbabwe en Oeganda werden door de zionistische beweging eind 19e eeuw als serieuze opties gezien.
Pas bij tijdens het Zionistisch Wereldcongres van 1897 (dit jaar dus 120 jaar geleden) in Bazel werd definitief voor Palestina gekozen. In interactie met Frank van Zuylen werd als reden hiervoor aangevoerd dat de overwegend seculiere zionisten van het eerste uur deze ‘consessie’ moesten doen naar de religieuze joodse gemeenschap in wier ogen het gebied rond bijbelse plaatsen Jeruzalem als enige in aanmerking kon komen voor een “Joods nationaal tehuis”. Elk jaar klonk immers rond pasen in religieuze gezinnen het “volgend jaar in Jeruzalem”. Harmsen benadrukt echter dat de religieuze uitleg van deze zin een andere is dan de zionistische. Religieuze joden uiten met deze zin de hoop of verwachting van de Messias die ze naar Jeruzalem terug zal voeren; de zionistische interpretatie is dat Jeruzalem eerst weer in handen van een Joodse staat moet zijn om de terugkeer van de Messias mogelijk te maken.
Aanvankelijk, zo zou later ook nog eens benadrukt worden als het om de joodse gemeenschap in Enschede gaat, hing slechts een minderheid van de joodse bevolking het zionisme aan. Met name in West-Europa hadden de meesten geen enkele behoefte om hun vaderland te verlaten en naar het afgelegen Palestina te trekken. Pas door de massale jodenvervolging tijdens Tweede Wereldoorlog zou dat veranderen en werd het zionistisch gedachtegoed dominant.
Terug naar Balfour en de Britse motieven om deze verklaring af te geven. Dat was namelijk op zichzelf helemaal geen vanzelfsprekendheid. In november 1917 was Palestina nog in Ottomaanse handen hoewel de Britse troepen vanuit Egypte en wat nu Saoedi-Arabië is klaar stonden om het gebied binnen te vallen. De Britse Commissaris in Egypte, Henry McMahon, had echter in 1915 en 1916 een correspondentie met de sharief van Mekka, Hoessein, gehad dat hijzelf of zijn zonen koning van een Arabische staat in het Midden-Oosten zouden worden als zij de Britse opmars in deze regio zouden steunen. Hoewel het uit de correspondentie niet heel erg duidelijk blijkt, wordt over het algemeen wel aangenomen dat de Ottomaanse provincie Palestina daar deel van uitmaakte. Maar ook met de Fransen was in 1915 een afspraak gemaakt in de zogenaamde Spikes/Picot-verdeling waarbij Frankrijk het latere Syrië en Libanon zou krijgen en Groot-Brittannië het later Irak en Jordanië. Palestina zou een internationaal bestuurd gebied worden onder Brits-Frans-Russische leiding. Toen de Russen zich na de Oktoberrevolutie van 1917 uit de oorlog terugtrokken werd ook hun aandeel in het naoorlogse bestuur van Palestina geschrapt en uiteindelijk gebeurde dat ook met het Franse aandeel.
Harmsen ziet wel een verband tussen de datum waarop de Balfour-verklaring werd afgegeven en de Oktoberrevolutie in Rusland. In het najaar van 1917 was het helemaal nog geen uitgemaakte zaak dat de geallieerden de Eerste Wereldoorlog zouden winnen en de dreiging dat de Bolsjewieken die in oktober 1917 in Rusland aan de macht waren gekomen het land uit de oorlog terug zouden trekken kwam de Britten erg slecht uit. Verder had de zionistische beweging in de twintig jaar tussen Bazel en Balfour al bij diverse regeringen gelobbyd voor de totstandkoming van een Joodse staat in Palestina. Eerst bij de Ottomaanse sultan, daarna bij de Russische tsaar en bij de Duitse keizer. Het is ongetwijfeld een motief van Balfour geweest om met zijn verklaring zowel de Russen (waar de van oorsprong joodse Trotski nog invloedrijk was) als de Amerikanen (die zich nog maar een paar maanden eerder bij de geallieerden hadden aangesloten en waar ook de joodse lobby aan zijn zijde trachtte te krijgen) in de oorlog te houden en dan ook nog graag aan Britse zijde. Het was tijdens de Eerste Wereldoorlog bepaald nog niet onmogelijk dat het tot een Duits-joods-akkoord zou kunnen komen en dat het Duitse keizerrijk de joodse troef naar Trotski en de Amerikaanse joden uit zou kunnen spelen. Dat wilde Balfour natuurlijk al helemaal voorkomen.
Er waren bij de Britten echter ook wel aarzelingen en die zijn in de tekst van de Balfour-verklaring te herkennen. Zo spreekt de verklaring nadrukkelijk van een “Joods nationaal tehuis” en niet van een “Joodse staat” (waar de zionisten het ook in die tijd wèl over hadden) en bevindt dat zich “in Palestina” waarmee dus niet wordt gezegd dat dat tehuis heel Palestina omvat. In de tweede plaats is dus ook een hele volzin opgenomen over de rechten van de in Palestina woonachtige niet-joodse bevolking. Deze twee flinke afzwakkingen ten opzichte van het zionistische project hebben hun grond niet enkel in het feit dat de Britten hun Arabische bondgenoten niet al te zeer voor het hoofd willen stoten. Ook binnen de Britse regering is niet iedereen erg enthousiast over het zionistisch ideaal. Eén van de meest fervente tegenstanders binnen die regering is Edwin Montagu, de minister voor India. Zijn weerstand is enerzijds van persoonlijke aard. Hij is zelf joods en verwacht van een “Joods nationaal tehuis” alleen maar een versterking van het Europees antisemitisme: “nu jullie een eigen land hebben, kunnen jullie ook daarnaartoe”. Ook behoorde hij tot de joden die het jodendom louter als religie zien en niet als nationaliteit: “ik heb als Britse jood net zo weinig gemeen met een Franse jood als een Britse christen met een Franse christen”. En in de derde plaats voorzag hij dat moslims en christenen in Palestina plaats moesten maken voor de binnenkomende joden, waarbij vooral het eerste onrust zou kunnen veroorzaken onder de islamitische bevolking in andere Britse kolonies waaronder India.
Balfour, aan de andere kant, voorzag grote voordelen van een met Groot-Brittannië verbonden “Joods nationaal tehuis” in Palestina. Het gebied ligt namelijk erg strategisch ten opzichte van het Suez-kanaal dat de Britten op dat moment nog wel vanuit Egypte controleerden, maar rond die tijd was ook wel duidelijk dat hun positie in Egypte spoedig ondermijnd zou worden. Verder was vlak vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in de omgeving van Basra en aan het eind van diezelfde oorlog in de omgeving van Kirkuk olie gevonden en havensteden als Haifa boden een goede mogelijkheid om de olie uit het inmiddels goeddeels door de Britten veroverde Irak naar het moederland te kunnen verschepen.
Naast deze strategische overwegingen speelden volgens Harmsen ook nog wel enkele andere, meer ideologisch getinte overwegingen bij Balfour en andere Britse ministers mee. Zo was het merendeel van hen protestants en erg bevattelijk voor de christelijk-zionistische visie dat de wederkomst van Christus bevorderd zou worden als het heilig land in joods-christelijke handen was. Misschien pas nadat alle joden eerst tot het christendom waren overgegaan, maar met Jeruzalem als onderdeel van een met het Britse, christelijke wereldrijk verbonden Joods nationaal tehuis was tenminste al aan één belangrijke voorwaarde voldaan.
Verder zat er in ieder geval bij Balfour zelf ook wel een antisemitisch elementje bij. Toen in 1905 na heftige pogroms in Rusland en Polen talloze joodse vluchtelingen een veilig heenkomen in het Westen zochten, sloot hij de Britse grenzen voor hen. Ze zouden een vreemd element in de Britse samenleving vormen. Harmsen wijst erop dat er altijd een merkwaardige mengeling van jodenfilie en jodenhaat aanwezig is geweest in de steun van het christelijke Westen voor de stichting van een Joodse nationaal tehuis of een Joodse staat. Minister Montagu sprak ongetwijfeld uit ervaring toen hij het zionistische project als een versterking van het antisemitisme zag.
En tot slot was Balfour een ware representant van het ronduit racistische koloniale denken van Britse bewindslieden uit zijn tijd. Hij beschouwde het beslissen over woongebieden van andere volkeren als het onvervreemdbaar recht van een nu eenmaal beschaafder volk als het Britse en het kwam bij hem gewoon niet op om de niet-joodse (en joodse) inwoners van Palestina te vragen wat zij er eigenlijk van vonden.
In 1917 en 1918 veroveren de Britse troepen Palestina en vestigen er een militair gezag. Met de Balfourverklaring in de hand komt onder zionistische leiding een grootschalige Joodse migratie naar Palestina op gang. Britse militairen klagen al snel over de eigenzinnigheid van deze Joods-zionistische migranten die zich niets aantrekken van het Brits militair gezag en alleen de aanwijzingen van de zionistische leiding opvolgen. Het Joods nationaal tehuis blijkt al snel een soort staat in ander soort staat (namelijk een militair bestuurd gebied) te worden.
Om hier een einde aan te maken wordt in 1920 een civiel bestuur ingesteld onder leiding van de Britse zionist Herbert Samuel. Hij stelt een bestuursraad in die vooral uit Britten en zionisten bestaat en waarvoor hij ook vertegenwoordigers van de Arabische bevolking van Palestina uitnodigt zitting te nemen. Die vertegenwoordigers zullen dan echter een minderheid in de bestuursraad vormen terwijl de Arabische bevolking van Palestina dan nog zo’n 90% van het geheel uitmaakt. Ze bedanken dus voor de eer en het civiel bestuur dient dus uitsluiten Britse en zionistische belangen. In 1922 komt het tot een van Jordanië afgescheiden Brits Mandaatgebied Palestina waarbij de Balfour-verklaring is opgenomen in het, na intensieve zionistische lobby, door de Volkenbond afgegeven Mandaat. Ook als bestuurders van het Mandaat-gebied zullen de Britten dus gehouden zijn aan de bevordering van de totstandkoming van een Joods nationaal tehuis in Palestina.
In rap tempo worden in de jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw veel landerijen en andere economische infrastructuur door zionistische organisaties gekocht van de (veelal feodale) Arabische eigenaren. De Arabische pachters en arbeiders worden vervolgens van deze landerijen en uit bedrijven verwijderd en vervangen door joodse immigranten zodat een volstrekt van de rest gescheiden Joodse samenleving in Palestina ontstaat. Het leidt tot een toenemende onvrede bij de werkloos en vaak ook dakloos geworden Arabische bevolking van Palestina, tot een aantal opstanden en ook tot een Palestijns nationalisme. [Als beweerd wordt dat in 1917 wel sprake was van Palestina maar niet van Palestijnen, dan klopt dat: een Palestijns nationaal bewustzijn is in de daaropvolgende jaren ontstaan in reactie op de Britse afbakening van Palestina en de zionistische landovername]. Gewelddaden over en weer nemen toe en het Britse gezag kijkt machteloos toe. Met name komt het tot geweldsuitbarstingen in 1921, 1929 en 1936-39.
De laatste vormt de directe aanleiding tot het instellen van een Britse commissie om de Balfour-verklaring kritisch tegen het licht van de actuele ontwikkelingen gehouden. Op basis van de conclusies van deze commissie besluit het Britse bestuur om de Joodse migratie naar Palestina drastisch te beperken en de tragiek van de geschiedenis is dat dit juist aan de vooravond van de massale jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog gebeurt. Vooral na de Tweede Wereldoorlog neemt de internationale druk op de Britten toe om de migratiebeperkingen op te heffen en met een burgeroorlog in zicht dragen de Britten het door hen zo fel begeerde Mandaatgebied over aan de Verenigde Naties.
Tot zover het internationale theater. Maar hoe zit het met de sporen hiervan in de Enschedese of Twentse samenleving? Jan ter Haar heeft tot zijn pensionering enkele jaren geleden als journalist bij de Twentse Courant Tubantia gewerkt en is thans voorzitter van de Palestina Werkgroep Enschede. Terugbladerend in het archief van zijn krant kwam hij de aankondiging tegen van een op 29 maart 1930 te houden “Openbare Propaganda-vergadering” van de “Vereeniging tot Vakopleiding van Palestina Pioniers”. Eén van de sprekers was professor Cohen uit Amsterdam, een andere ene Brandstätter uit “Palestina”. De bijeenkomst ging over “de opbouw van het Joodsche Land” en vond plaats in de feestzaal van de synagoge.
Uit andere bronnen leidt Ter Haar af dat de bijeenkomst weinig mensen in beweging heeft gebracht. De joodse gemeenschap in Enschede (en elders in Nederland) was vrijwel geheel geassimileerd en had geen enkele behoefte om naar elders te trekken. Vanuit het publiek wordt dit bevestigd door de schrijver van het boekje over de Palestina Pioniers in Twente, de al eerder ten tonele gevoerde Frank van Zuylen: van de circa 1.000 joodse inwoners van Enschede zijn er slechts vijf naar Palestina vertrokken.
Toch kreeg Enschede al snel na deze propaganda-bijeenkomst te maken met een groter aantal Palestina Pioniers. Het ging daarbij om joodse vluchtelingen uit Midden-Europa die na het aan de macht komen van Hitler in 1933 een veilig heenkomen zochten in West-Europa en een groot deel van hen met als uiteindelijk doel het Joods nationaal tehuis in Palestina. Over hun komst kreeg de lezer van de plaatselijke krant echter niets te horen, zo nam Ter Haar waar. Het nieuws kwam met een grote omweg. Via Canada. In de “Toronto Star” verscheen onder de kop “Jewish Refugees refused shelter by Dutch Church” een ooggetuigeverslag van een Canadase reisverslaggever met Nederlandse wortels. Hij schreef dat hij met eigen ogen een groep verkleumde joodse vluchtelingen uit Duitsland had gezien die in de open lucht moesten overnachten op het perron van station Enschede om daarna verder te reizen. Niemand die zich over deze groep mensen, waaronder vrouwen, kleine kinderen en ouden van dagen, ontfermde.
In Toronto woonde een uit Enschede geëmigreerde heer Gerritsen die dit artikel met schaamte las en per post naar zijn relaties in Enschede opstuurde met de vraag wat hiervan waar kon zijn. Het artikel kwam uiteindelijk bij de lokale krant terecht die het in vertaling publiceerde onder de titel “Enschede een On-Christelijke Stad?” en een woordvoerder van de politie erop liet reageren. Volgens deze politiewoordvoerder klopte er niets van de aantijgingen. Er kwamen wel een paar joodse vluchtelingen uit Duitsland aan, maar deze werden netjes opgevangen door het “Comité Duitsche Vluchtelingen” dat inmiddels door een aantal joodse notabelen in Enschede (onder leiding van Sig Menko) was opgericht. Pas toen, bijna een jaar na dato, kreeg de trouwe lezer van de lokale krant te horen dat er zo’n comité was opgericht. In haar jaarverslag over 1933 spreekt dit Comité overigens van 500 vluchtelingen die zij in dat jaar heeft opgevangen. Dat zijn er dus wel veel meer dan dat paar dat de politie-woordvoerder opvoerde en komt dichter in de buurt van het beeld dat in de Toronto Star was geschetst.
Het jaarverslag van het Comité meldt ook dat een deel deze ‘Duitse’ vluchtelingen doortrok naar opleidingscentra van de Palestinapioniers om daar een vakopleiding te volgen alvorens naar het einddoel Palestina af te reizen. Het belangrijkste en ook genoemde opleidingscentrum lag in de toen net drooggelegde Wieringermeer waar veel ervaring opgedaan kon worden met het in cultuur brengen van nog niet bebouwd land. Vreemd genoeg werd geen enkele melding gedaan van de vakopleiding voor Palestinapioniers die juist in 1933 ook in Enschede was begonnen. Deze bevond zich aan de, tien jaar later tot puin gebombardeerde, Alsteedsestraat waar tien tot twintig Palestinapioniers waren ondergebracht op de nummers 19 en 23. Later werd er ook nog een pand aan de nabijgelegen Soendastraat betrokken.
Deze “Duitsche” vluchtelingen waren eigenlijk afkomstig uit Polen en Hongarije of nog verder oostwaarts en al eerder naar het toen door hen nog veilig geachte Duitsland gevlucht. Anders dan de vrijwel volledig geassimileerde Duitse en Nederlandse joden, onderscheidden zij zich nadrukkelijk in kleding en levensstijl. Ze waren bijzonder orthodox en conservatief en vonden eigenlijk ook geen aansluiting bij de lokale joodse gemeenschap. Hun verblijf aan de Alsteedsestraat duurde van 1933 tot 1938. In het laatstgenoemde jaar vertrok de groep naar Twekkelo waar de villa Haimer werd betrokken door de vrouwelijke Palestinapioniers en het Twekkelerschooltje door de gemeente Enschede ter beschikking werd gesteld aan de mannelijke Palestinapioniers. Bij boeren en kleine ondernemers in en rond Twekkelo bekwaamde men zich in verschillende beroepen. Tussen 1933 en 1942 (toen de opleiding als zodanig niet meer kon functioneren) waren er zo’n 100 stagiairs. De helft ervan heeft in Twente de oorlog overleefd; dat is een ver boven het Nederlands gemiddelde gelegen percentage, maar vrijwel gelijk aan het percentage Enschedese joden dat de oorlog overleefd heeft. De contacten met de boerenbevolking in Twekkelo zal hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld hebben.
Op verzoek van Jan ter Haar geeft Frank van Zuylen nog een nadere toelichting. Begin jaren ’80 heeft hij in het kader van zijn studie als geschiedenisdocent een boekje geschreven over “De joodse gemeenschap in Enschede tussen 1930 en 1945”. De aanleiding voor zijn studie was eigenlijk de vraag hoe deze gemeenschap uit Duitsland afkomstige joodse vluchtelingen heeft opgevangen, maar uiteindelijk werd het een weergave van het door hem geordende archief van de Enschedese joodse gemeenschap. Een paar jaar later werd hij door iemand gewezen op het merkwaardige feit dat in de vooroorlogse gemeentelijke bevolkingsadministratie 30 als “Israëlieten” geregistreerde ingezetenen op één adres woonden. Dat bracht hem op het spoor van de Palestinapioniers waarover hij in het door hem geordende archief van de joodse gemeenschap in Enschede dus vrijwel niets had aangetroffen, terwijl hun lot nu juist de oorspronkelijke reden was geweest om dat onderzoek te doen en het resulterende boekje te schrijven.
Hij is er toen opnieuw ingedoken en onder de titel “Een vergeten hoofdstuk” (namelijk in zijn boek over de joodse gemeenschap in Enschede) heeft hij alsnog een boek over de Palestinapioniers in Twente geschreven. Hun opleiding, zo voegt hij nog aan de twee voorgaande verhalen toe, duurde één tot twee jaar, maar vanwege de Britse migratiebeperkingen bleven velen van hen noodgedwongen veel langer in Twekkelo ‘hangen’ dan oorspronkelijk de bedoeling was. En hoewel de helft van hen de oorlog heeft overleefd is de andere helft dus tijdens de oorlog omgekomen omdat ze door de Britten niet tot Palestina werden toegelaten.
Al met al kregen we ook vanmiddag weer Palestina Anders Belicht.